Poissance d'amours / Graindelavoix



IMAGEN




Poissance d'amours


Een Brabants 'Île de la Cité'

Toeristen die Vlaanderen bezoeken, beperken zich meestal tot Brugge, Gent, eventueel Brussel en misschien Antwerpen. Enkele beter geïnformeerde reizigers doen zeker ook, al was het maar voor even, Leuven aan: een kleine, maar bruisende universiteitsstad in Vlaams-Brabant. De universiteit kwam er pas in 1425. Dat Leuven daarvoor al een roemrijke geschiedenis als hoofdstad van Brabant achter de rug had, weten slechts weinigen. Te veel obstakels uit een veel recenter verleden belemmeren het zicht op de 13de eeuwse stad. Helemaal verdwenen is ze echter niet. De reiziger zou vanaf de Grote Markt de Brusselse-straat kunnen ingaan, een kleine honderd meter slechts, tot waar de straat een soort brug vormt over een kleine rivier, de Dijle. Op het moment dat hij de rivier oversteekt, bevindt de wandelaar zich haast ongemerkt op een eiland, midden in het stadscentrum, gevormd door de de Dijle en een smallere zijtak, de Aa. Dit is het 's Hertogeneiland, al van in de 11 de eeuw de residentie van de heren van Leuven, de latere hertogen van Brabant. De wandelaar zou dan naar links kunnen gaan, de Predikherenstraat in. Aan het einde van de straat doemt het rijzige koor van de Dominicanenkerk, het oudste gotische gebouw van Leuven, voor hem op. Het werd gebouwd in opdracht van hertog Hendrik III in 1260 naar het voorbeeld van de Sainte-Chapelle in Parijs. Deze was amper tien jaar eerder opgetrokken door Lodewijk de Heilige en bewaarde kostbare relieken zoals de doornenkroon van Christus.

Ongetwijfeld moet de Predikherenkerk, waarvan het koor met zevenzijdige apsis en hoge lancetvensters uiting zijn van de splinternieuwe architectuur 'en vogue', in het Romaanse Leuven veel indruk gemaakt hebben. Hoewel de hertogen van Brabant op dat moment hun eigenlijke residentie al verplaatst hadden naar de Leuvense Keizersberg en ook al regelmatig in Brussel verbleven, was de bouw van deze kerk geen toevallige zet. De oude hertogelijke residentie werd omgebouwd tot een belangrijk dominicanenklooster met Studium Generale, waar o.a. Thomas van Cantimpré, geboren in Bellingen en schrijver van het bekende 'bijenboek', van een invloedrijke encyclopedie (Liber de natura rerum) en van toonaangevende heiligenlevens van mystieke vrouwen, lange tijd zou verblijven. De dominicanen beheerden de hertogelijke kapel waar Hendrik III werd begraven toen hij al in 1261 onverwacht overleed. In de noordelijke zijbeuk werd bovendien een praalgraf opgericht naar Frans model. Kostbare glasramen, geschonken door zijn dochter Maria van Brabant, die in 1275 gekroond werd tot koningin van Frankrijk, getuigden van de roem en de luister van het gebouw. Het oude 's Hertogen-eiland werd onder Hendrik Ill en zijn gecultiveerde echtgenote Aleide van Bourgondië getransformeerd tot een heus Brabants 'Ile de la Cité' naar Parijs model. De Brabantse hertogen spiegelden zich niet alleen graag aan het Franse koningshuis, de band werd ook familiaal bevestigd door het huwelijk van de kinderen van Hendrik en Aleide. Maria van Brabant trouwde met Filips III de Stoute en haar broer, hertog Jan I, met Margaretha, dochter van Lodewijk IX de Heilige.

Helaas zal de bezoeker de kerk, die ongetwijfeld doorheen de eeuwen veel van haar glorie heeft verloren, maar nog in het bezit is van de verweerde grafsteen van Hendrik en Aleide, van een prachtige 13de eeuwse gepolychromeerde sacristie en van een dormitorium met schitterende 13de eeuwse houten gewelven, meestal gesloten aantreffen. Dat neemt niet weg dat deze kerk de opnamelokatie bij uitstek vormt voor nooit eerder gehoord repertoire uit het 13de eeuwse Brabant. Via dendrochronologisch onderzoek van de universiteit van Luik weet men sinds kort dat kapconstucties en gewelven van het complex uit de tweede helft van de 13de eeuw stammen. Hoewel opnemen in deze kerk geen sinecure is omwille van het passerende verkeer - en ons bovendien slechts drie dagen werden vergund vanuit het kerkbeheer, wat de sessies vaak tot atletische prestaties maakte - vonden we het een unieke kans om een stuk akoestisch patrimonium (repertoire én lokatie) in zijn oude glorie te laten herleven.

Dit patrimonium leek tot voor kort zo goed als onbestaande. De uitdaging van deze plaat is dan ook het rijke en gediversifieerde muzikale patrimonium van Brabant weer op de kaart te brengen, een patrimonium dat allesbehalve lokaal kan worden genoemd en dat verworteld én vertakt zit in belangrijke internationale repertoires en muzikale praktijken. Dat de uitstraling van het Franse hof en de Parijse cultuur in de 13de eeuw louter eenrichtingsverkeer was, klopt evenmin. Recent onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond hoe het culturele leven op het einde van de 13de eeuw geïnjecteerd werd door Maria van Brabant met de rijke literaire en muzikale traditie die zij kende van het Brabantse hof in Leuven.

Haar vader Hendrik III was een niet onbelangrijke trouvère -zoals ook blijkt uit het ridderportret in het Manuscrit du Roi- die contacten onderhield met belangrijke collega's uit Noord-Frankrijk zoals Gillebert de Berneville, Jehan Erart, Thibaut de Bar, Perrin d'Angicourt en Carasaus. In verschillende liederen wordt de hertog zelf genoemd of aangesproken [11, 18]. Sommige vermelden ook het Brabantse hof [17] of de residentie in Leuven [9]. Van de hertog en zijn collega's hebben we zeven liederen opgenomen die een gediversifieerd beeld geven van de gangbare literaire en muzikale stijlen en elk een ander facet tonen van de fin'amours. De hertog zelf is vertegenwoordigd met een chanson royale (Se kascuns) [7], een ondeugende pastourelle (L'autrier estoie montez) [14], een stuwend chanson à refrain (Amors m'est u cuerentree) [6] en een polemisch jeu-parti (Blau Gillebert) [11] met de Atrechtse trouvère Gillebert de Berneville. In het laatste lied bediscussiëren Hendrik en Gillebert of de liefde afdan wel toeneemt, al naar gelang ze wordt geconsumeerd of net niet. Hendrik van Brabant vertegenwoordigt hierin het typische hoofse standpunt dat de liefde groeit zolang ze niet omslaat in plezier of genot. Als de vrouw zich niet op afstand houdt, maar de minnaar laat begaan,zal de liefde afnemen. Gillebert de Berneville ziet daar echter geen graten in. Het verlangen neemt volgens hem toe als er van concreet liefdesspel sprake is. Hiermee lijkt Gillebert als Atrechtse trouvère een eerder stedelijk standpunt in te nemen. Zoals het past in een jeu-parti kiezen beide partijen een rechter: de hertog neemt de trouvère Raoul de Soissons onder de arm, terwijl Gillebert Karel van Anjou verkiest. Zoals gewoonlijk bij een jeu-parti behoort de uitslag van het dispuut niet tot de overlevering.

Dat het Brabantse hof te Leuven een enorme uitstraling had en een belangrijk centrum was van de Franse letterkunde, bewijst ook het getuigenis van de dichter Adenet le Roi, van wie helaas geen liederen bewaard zijn, maar wel enkele romans. Bij de dood van de hertog in 1261 noemt Adenet Hendrik zijn broodheer én leermeester. De openingsminiatuur van Adenets laatste werk, de avonturenroman Cléomades (1280/85), toont de dichter met een kroon op het hoofd en met een vedel op de knie aan het bed van Maria van Brabant. Samen met Godfried van Aarschot luisteren ze naar Maria's schoonzus Blanche die het verhaal vertelt. Hoewel de vedel van Adenet hier wellicht symbolisch wordt afgebeeld, was het instrument in Brabant zeker populair. De beroemde 13e eeuwse astronoom Henricus Bate van Mechelen vertelt in een autobiografische tekst hoe hij in zijn jeugd erg bedreven was op de vedel, dansen begeleidde, liederen componeerde en zong in verschillende talen. De kroniekschrijver Jan van Boendale vermeldt in zijn Brabantse Yeesten op zijn beurt de dood van 'die goede vedelare Lodewijc van Vaelbeke', die vooral beroemd was omdat hij een nieuw soort stampie uitvond.

Hoe die klonk valt niet rechtstreeks te achterhalen. Op basis van sporen van een estampie-repertoire dat bekend is als Chose Tassin en overgeleverd is als tenor van drie Franse motetten in de Codex Montpellier, hebben we getracht iets van dit instrumentale repertoire te reconstrueren. Wellicht gaat het hier om dezelfde Tassin die minstreel van hertog Jan I van Brabant was en die in 1276 samen met Boidin en Estnol le sot een beloning krijgt van Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen. Het is niet onmogelijk dat deze Tassin via Maria van Brabant in Parijs terechtkomt en rond 1300 wordt vermeld als minstreel aan het hof van Filips IV de Schone. Ook de muziektheoreticus Johannes de Grocheo vernoemt 'Tassinus' wanneer hij verschillende soorten estampies definieert.

Catherine Parsoneault heeft recent gewezen op de impuls van Maria van Brabant in de samenstelling van de Codex Montpellier. Dat deze codex eerder iets van het muzikale Leuvense hofleven uit Maria's jeugdjaren weerspiegelt, dan van het Parijse muziekleven, is voor haar zeer waarschijnlijk. Guillaume de Nangis beschrijft 'dames et pucelles.., en chantant diverses chancons et diverses motés' tijdens de festiviteiten naar aanleiding van Maria's kroning in 1275 [10, 13, 151 Het zingen van profane liederen was echter door Lodewijk IX verboden aan het hof. Pas met de komst van Maria van Brabant als echtgenote van Filips III zou dit (polyfone) repertoire in Parijs worden gecultiveerd. De Brabantse connectie zou ook een verklaring kunnen zijn voor de aanwezigheid van de estampies van Tassin.

Naast twee estampies van Tassin hebben we nog een on bekend stuk toegevoegd dat zonder tekst is overgeleverd in de Codex Las Huelgas, maar een uitgesproken instrumentale frasering vertoont. Omwille van de Noord-Franse afkomst van veel repertoire in deze bron en de relatie met de Cisterciënzer-orde (zie verder) leek het ons een gepaste aanvulling. Naast vedel (vièle) worden voor dit repertoire luit en guiterne gebruikt. Adenet le Roi noemt hen in zijn Cléomades respectievelijk 'leuus' en 'mandoire'. Beide instrumenten worden vaak als duo beschreven en voorgesteld (oa. in de Roman de la Rose 1275) [8, 12, 16].


Necropool en spiritueel centrum: de Cisterciënzerabdij van Villers

De hertogen van Brabant stonden niet alleen op goede voet met de nieuwe kloosterordes zoals de Dominicanen, maar hadden vooral een oude band met de Cisterciënzers van de abdij van Villers. Gesticht in 1146 door Bernardus van Clairvaux was deze abdij een van de belangrijkste spirituele centra in de regio. De indrukwekkende ruïne van de abdij ten zuiden van Brussel is vandaag nog altijd meer dan een bezoek waard. Vooral hertog Hendrik II van Brabant wierp zich op als patroon van de abdij en werd er volgens zijn wil ook begraven in 1248. Hendrik wilde van de abdijkerk een echte hertogelijke grafkerk maken. Om die reden stimuleerde hij ook de bouw van een monumentale voorgevel en zou Villers een baken worden aan de zuidwestelijke grens van het hertogdom, net zoals de kerk van de benedictijnenabdij van Affligem dat was aan de grens met Vlaanderen. De beide Brabantse necropolen hadden dus ook een strategische, politieke functie.

Als spiritueel centrum onderhield de abdij al in de tweede helft van de 12de eeuw contacten met het Rijnland, meer bepaald met Hildegard van Bingen. De bibliotheek van Villers bezat meerdere werken van de mystica. Ook stuurde ze een van de twee bewaarde muziekhandschriften naar Villers -de huidige Codex Dendermonde- waaruit de sequens O Ecclesia werd opgenomen [1]. De abdij van Villers was van oudsher een beschermer van het spirituele leven van vrouwen en stimuleerde de stichting van begijnhoven en cisterciënzerinnenkloosters in de regio. Veel mystieke vrouwen (mulieres religiosae) vonden bovendien refuge binnen de muren van de abdij of in een kluis in de nabije omgeving en werden er na hun dood begraven. We hebben de uitvoering van de sequens opgevat zoals die in Villers zou kunnen zijn gezongen in het begin van de 13de eeuw in de vorm van een klein liturgisch drama. De heilige Ursula staat in de tekst symbool voor de visionaire mystica die in staat is in de zon te kijken, maar onbegrip en haat verwekt bij haar omgeving: het lot dat in de 13e eeuw veel alternatieve, heterodoxe bewegingen zoals de begijnen- en begardencultuur beschoren was. Er is vaak op gewezen dat dergelijke bewegingen in de regio Brabant in tegenstelling tot het zuiden van Frankrijk relatief gespaard bleven van de inquisitie door de bescherming van lokale adel en clerus en door stedelijke tolerantie.

De abdij stimuleerde ook nieuwe devotionele praktijken, zoals de verering van het Heilig Sacrament, gepromoot door de mystica Juliana van Mont-Cornillon die eveneens werd beschermd door Villers. Uniek zijn ook twee lokale officies afkomstig van de abdij en momenteel bewaard in de koninklijke bibliotheek in Brussel. De officies zijn gewijd aan de begijn Marie d'Oignies (Maria van Nijvel) en aan de excentrieke lekenbroeder, Arnulf Cornibout (Arnulphus van Brussel) en werden gecomponeerd door de cantor van de abdij, Goswin van Bossut, in de eerste helft van de 13de eeuw. Goswin is ook de auteur van drie kleurrijke heiligenlevens (waaronder dat van Arnulf) die onlangs in Engelse vertaling werden uitgegeven (zie lectuurlijst). Met deze officies hoopte Villers wellicht de cultus rond deze semi-heiligen te stimuleren en te verspreiden met het oog op een snelle canonisering.

Maar een wildgroei aan nieuwe lokale feesten en devoties noopte het Generaal Kapittel van de orde ertoe komaf te maken met dergelijke officies. Hierdoor werden de feesten voor Arnulf en Marie wellicht op het einde van de 13de eeuw al van het Sanctorale van Villers geschrapt. Desalniettemin bieden ze een directe en unieke blik op de lokale stijl van dit repertoire en de ontwikkeling van de 'plainchant' van de Cisterciënzers in de 13de eeuw. Er bestaan nogal wat clichés over de stijl en de uitvoeringspraktijk van dit repertoire. Het is niet vergezocht om hier een parallel te trekken met de architectuur. Het valt op dat de 13de eeuwse architecturale ontwikkeling van de abdij van Villers geen strikte opvolging van het Bernardijnse ideaal nastreefde. De abdij speelde eerder een belangrijke innovatieve rol in de ontwikkeling van de gotiek in de regio, engageerde bouwmeesters uit Parijs en ging originaliteit in de constructie en de aankleding van de gebouwen niet uit de weg. Hetzelfde gaat min of meer op voor de uitvoeringspraktijk van dergelijk officierepertoire.

Ike De Loos verbaasde zich in een artikel al enigszins over de doorgedreven melismatiek van de gezangen. Een ander aspect is de lectuur van de gebruikte kwadraatnotatie of nota francigena. Deze notatie werd uitgevonden in Noord-Frankrijk en diende eerst als notatie voor polyfonie. Op het einde van de 12de eeuw gingen de Cisterciënzers en daarna ook de Franciscanen en Dominicanen deze notatie overnemen voor de liturgische zang. De interpretatie van dergelijke notatie is meestal ofwel totaal vrij, waarbij geen rekening wordt gehouden met de duidelijke bekommernis tot kwantificering van langere en kortere notenwaarden, ofwel exact in die zin dat men alle noten uitvoert met gelijke waarde of een teken consequent identiek interpreteert. Ondertussen is het duidelijk dat dergelijke notatie ontsnapt aan de dualiteit exact/inexact maar eerder 'anexact' is, dwz. uitgaande van een vaste puls een variabele en operatieve kwantificering toestaat. De context bepaalt of noten al dan niet korter of langer moeten worden geïnterpreteerd. Dit systeem, waarbij men ook verticale strepen (pausae, virgulae pausarum of trictae) gebruikt om langere frasen te couperen, is dan ook niet eenduidig en laat verschillende interpretaties toe. In de 13de eeuw werden al pogingen ondernomen om deze in te perken, te regelen of te uniformiseren (o.a. bij de Dominicanen).

Ook de idee dat het soberheidsideaal van de orde elke vorm van meerstemmigheid zou hebben uitgesloten, blijkt achterhaald. De musicologe Sarah Fuller suggereert een comparatief onderzoek van het Cisterciënzer-repertoire met dat van Dominicanen en Franciscanen die hetzelfde ideaal nastreefden en toch niet afkerig waren van al dan niet geïmproviseerde meerstemmigheid. Vooral het recent onderzoek van Manuel Pedro Ferreira is hier verhelderend. De Portugese musicoloog tekent een netwerk uit van de verschillende bronnen en aanwijzingen van mondelinge en schriftelijke polyfonie bij de Cisterciënzers in de late middeleeuwen. Hij wijst op de doorlopende praktische theoretische interesse van Cisterciënzer-monniken voor discant en versierd organum (Regula de arte musica en het anonieme Lafage traktaat). Zo werd ook het belangrijke Compendium de discantu mensurabili geschreven in 1336 door Petrus dicto Palma Ociosa, een Cisterciënzer van het Noord-Franse klooster van Cherchamps.

Deze aanwijzingen hebben ons geïnspireerd bij onze uitvoering van repertoire van Villers. Zo worden de hymnen afwisselend uigevoerd in een improvisatorische twee- en driestemmige discantsffil, een praktijk waarvan in andere abdijen in Europa schriftelijke sporen zijn terug te vinden [3, 20]. In de responsoria worden delen gezongen in parallel organum, organum purum en discant. Het is niet zeker of het repertoire in Villers met dergelijke technieken werd opgesmukt, maar het is niet onmogelijk. Het repertoire wordt op deze manier opnieuw ingebed in praktijken die in de 13de eeuw gangbaar waren [2,21].


Mystieke vrouwen in Brabant

Beatrijs van Nazareth werd in 1200 geboren in Tienen. Op jonge leeftijd trad zij in in het klooster van Florival en leerde daarna in het klooster La Ramée handschriften verluchten. Zij is vooral bekend als auteur van een belangrijk mystiek werkje in het Middelnederlands, Van Seven manieren van Heileger Minnen. Later werd ze priorin van de Cisterciënzerinnenabdij van Nazareth nabij Lier (Antwerpen). Het verzorgde antifonale van de abdij dat in opdracht van Beatrijs tot stand kwam en in 1245 werd afgewerkt, wordt bewaard in de Bernardusabdij in Bornem. De keuze van het responsorium Propter nimiam caritatem is ingegeven door een anekdote in de vita die gebaseerd zou zijn op een autobiografische tekst [19]. Daarin is sprake van extase en een visioen dat Beatrijs in vervoering bracht in 1217 in La Ramée toen ze dit responsorium hoorde zingen.

Ook de Brabantse mystica Hadewijch geraakte in extase bij het zingen en horen van liturgische gezangen. Over haar leven is bijna niets met zekerheid geweten. Ze zou in de buurt van Antwerpen zijn geboren en misschien verwant zijn met de heren van Breda-Schoten. Sommige recente onderzoekers proberen haar te traceren in de richting van Luik, de abdij van Villers, het hof van Brabant en de abdij van Valduc. Maar dit blijven voorlopig allemaal gissingen. Misschien was ze een begijn of zelfs een Cisterciënzerin en gaf ze leiding aan een groep vrouwen. Tegenover haar onzekere levensloop staat haar imposante oeuvre Middelnederlandse mystieke teksten: 31 brieven, 45 liederen, 14 visioenen, 16 mengeldichten. Op de opname staan drie liederen waarvan de melodieën vrij recent konden worden gereconstrueerd. Hadewijch componeerde zelf wellicht geen melodieën, maar gebruikte contrafacten, een populaire manier om nieuwe teksten op bestaande melodieën te zetten. In Men mach den nuwen tijt [5] baseert Hadewijch zich op een lied van de trouvère Rogeret de Cambrai. Ay in welken so verbaert die tijt [4] citeert letterlijk de sequens Marie preconio. Hersai die tuft ons naken sciere [22] is een typische ambrosiaanse hymne met vier rijmende verzen. Op basis hiervan en de zinsnede 'met memorien jubileren' hebben we de tekst gezet op de hymne Dulcis Jesu memoria, toegeschreven aan Bernardus van Clairvaux, maar wellicht van Engelse oorsprong. We maakten gebruik van de oudste 13de eeuwse melodie die als sequens bewaard is. De oorspronkelijke sequens heeft 42 strofes. Het is niet onmogelijk dat Hadewijch dit lied en een ander met hetzelfde vormschema die allebei consequent 14 (14x3 = 42) strofes hebben, beschouwde als een interpolatie in de volkstaal van de Latijnse hymne. In de vita van Christina van Stommeln wordt een dergelijke praktijk vermeld die de toehoorders niet alleen ontroert, maar ook in extase brengt.

→ · ←

Poissance d'amours is de titel van een 13de eeuws Brabants traktaat waarin een onbekend gebleven meester de hertog van Brabant inwijdt in de ars amatoria, een interesse die uit het leven en de liederen van Hendrik III en zijn zoon Jan I blijkt. Maar het is ook de drijfveer die mystiekers, monniken en minstrelen in het 13de eeuwse Brabant met elkaar verbindt. Het zou ons te ver leiden parallellen en verschillen te onderzoeken van het verlangen en de liefde in de hoofse en de stadscultuur, de mystiek (de 'minne' van Hadewijch en Beatrijs van Nazareth), de caritas en de devoties bij de Cisterciënzers van Villers en tenslotte in de muzikale praktijken. Maar het is niet moeilijk het Brabant van de 13de eeuw zeker in vergelijking met de rest van Europa, een klimaat van relatieve openheid toe te schrijven: een openheid die mogelijkheden bood voor verschillende heterodoxe bewegingen (de Pauperes Christi, de Begijnen, enz.) en interessante persoonlijkheden voortbracht, waarvan we een aantal hierboven hebben besproken, en waar we tot slot de Averroïstische denkers Henri Bate van Mechelen - de vedelaar! - en Siger van Brabant moeten aan toevoegen; Siger, aan wie Dante in zijn Paradiso het eeuwige licht toekent.

BJORN SCHMELZER

IMAGEN