Het studentenleven anno 1570 / Capilla Flamenca
Het Nederlandse Polyfone Lied
medieval.org
discogs.com
Eufoda 1071 · LP
releasejaar onbekend
[38:35]
Kant 1 | |||
1. Tandernaken, al op den Rijn | [1:13] | Volkslied (15de eeuw) | |
2. Ic sie den claren dach | [0:59] | Anoniem (15de eeuw) | |
3. Ic sal den Heer mijn Godt ghebenedijen | [2:15] | Noë Faignient (ca. 1540-ca. 1597) | |
4. Staet ons bij Heer | [2:21] | Noë Faignient | |
5. Tandernaken | [3:30] | Erasmus Lapicida (ca. 1450-1547) | |
6. Het was een clerxcken | Volkslied, zetting Clemens non Papa (1510-1556) | ||
— Hoe luyde sanc die leeraer | [6:06] | Volkslied, zetting Clemens non Papa | |
7. Ic en hebbe gheeen ghelt in myn bewelt | [2:25] | Jacob Obrecht (1453-1505) | |
Kant 2 |
|||
1. Myn morghen ghaf mij een ionck wijff | [1:50] | Anoniem (eind 15de eeuw) | |
2. Tandernaken | [4:06] | Alexander Agricola (1446-1506) | |
3. Een vrouwlein edel van naturen | [0:55] | Locheimer Liederbuch (15de eeuw) | |
4. Laet ons nu al verblijden | [1:36] | Jan Belle (druk van 1572) | |
5. Tandernaken | [2:12] | Anoniem (16de eeuw) | |
6. Musica aldersoetste const | [1:12] | Noë Faignient | |
7. Pavane Lesquercarde en la rocque Gaillarde | [3:45] | Leuvens Dansboek, Phalesius | |
8. Ic sou studeren in eenen hoeck | [4:12] | Ludovicus Episcopius (ca. 1520-1595) |
Capilla Flamenca
Naam :
De naam gaat terug naar de tijd van Karel V die een hof kapel had die
deze naam droeg. Zijn hof kapel reisde meestal mee met de keizer en
vergezelde hem ook op zijn talrijke tochten in Spanje. De musici waren
hoofdzakelijk Vlamingen en de hof kapel was een direkte opvolger van de
Bourgondische hof kapellen. De kapel van Karel V werd Capilla Flamenca
genoemd omdat ze hoofdzakelijk de Vlaamse stijl volgde. Het was echter
dank zij de Capilla Flamenca dat de Spaanse musici vertrouwd geraakten
met de muziek van de Nederlanders en zo ook in deze stijl gingen
schrijven. Later volgden de Spanjaarden hun eigen stijl die toch steeds
invloed kende van de Nederlandse school. Het was overigens Philips II
die de Spaanse muziek werkelijk ondersteunde en met Spaanse musici
rondreisde. In zijn tijd was er echter ook nog sprake van een Capilla
Flamenca omdat hij nog over een groep zangers uit Vlaanderen beschikte
die de religieuze plechtigheden hielpen opluisteren.
Historiek van de groep
De huidige Capilla Flamenca werd opgericht in 1978 uit de behoefte van
een aantal muzikanten om oude muziek en vooral muziek uit Renaissance
op een degelijk niveau te kunnen uitvoeren. De groep die werd
samengesteld, bevat musici die reeds minimum vijf jaren ervaring hebben
op gebied van oude muziek. Enkele muzikanten speelden mee met het
consortium Euterpe, terwijl anderen de kern vormden van de groep Comt
ende Speelt waarmee ze enkele opnamen deden en heel wat concerten
verzorgden.
De Capilla Flamenca heeft tot nu toe een reeks concerten gegeven met
wereldlijke muziek uit de Renaissance en bracht ook reeds een religieus
programma met een mis van Lassus en een werk van Juan Brudieu.
Uitvoerders :
Herman Baeten, Wim Becu, Rina Cielen, José Cielen, Els Desupehe, Carine Rinkes, Eugeen Schreurs, Dirk Snellings
Onze bijzondere dank gaat naar Prof. J. Mertens, die onlangs overleed.
Hij stelde onmeer behulpzaam, verschillende,transcripties uit zijn verzameling ter hand.
Afbeelding frontzijde : Concert in openlucht, Brussels wandtapijt (ca. 1500). Neurenberg, Germanisches Nationalmuseum.
Afbeelding achterkant : Doorniks hs. (ca. 1511).
Brussel, Koninklijke bibliotheek
Foto's : voorzijde : "De tuin der lusten", uit de codex "De Sphaera";
achterzijde : pagina uit het "Liederenboek uit Doornik", Koninklijke
Bibliotheek van België, ms. IV, 90, tol. 3v-4r.
Lay-out : Walther Van Schoote
HET NEDERLANDSE POLYFONE LIED
De bewering dat de renaissancemuziek vooral de muziek van de
Nederlandse polyfonisten was, bezit zeker wel een kern van waarheid.
Uit talrijke getuigenissen blijkt inderdaad dat komponisten en
muzikanten uit onze gewesten de voorkeur genoten voor de bezetting van
belangrijke muzikale posten aan de vele buitenlandse hoven en
kathedralen. De lage landen vormden een ware "voorraadschuur" van
geschoolde musici, vaak opgeleid voor "export". De muziek van "I
Fiamminghi" drukte haar stempel op de hele toenmalige Westerse
muziekkultuur.
De taal echter, die de komponisten in hun werken aanwendden, was vooral
het Latijn voor de kerkelijke komposities en het Frans, dé
internationale aristocratische taal, voor de chansons. Het Italiaans en
het Duits wonnen tijdens de loop van de zestiende eeuw eveneens aan
belang. Werken met Nederlandse teksten (er zijn er ca. 600 bewaard
gebleven) kwamen, gelet op het volledige œuvre van onze komponisten,
veel minder voor. Daarbij stonden ze vaak nog onder de dominerende
invloed van het motet, het chanson, het madrigaal en het Duitse
tenorlied, genres die door onze meesters ijverig behandeld werden. Daar
belangrijke komponisten als J. Obrecht, H. Isaac, A. Agricola en P. de
la Rue enkele Nederlandse liederen schreven, mogen we dit kleinere
genre zeker niet onderwaarderen.
De vroege meerstemmige Nederlandse liederen baadden nog volledig in de
sfeer van de hoofse minne en waren stilistisch vaak op het vroege
chanson gebaseerd. Ze cirkuleerden vooral in de adellijke middens en
werden geleidelijk aan ook in rijke koopmanskringen opgenomen. Bewijzen
hiervan vinden we in de vaak prachtig versierde liedboeken (Zie afb. op
de achterzijde).
In het midden van de zestiende eeuw vertoonde de gegoede burgerij een
steeds grotere interesse voor het lied en mede door de muziekdrukkunst
groeide de produktie van de "nederduytse chansons" in aanzienlijke
mate. Tussen 1551 en 1575 lag kwantitatief de meest vruchtbare periode
: T. Susato publiceerde zijn "musyck boexkens" (Antwerpen), J. Baethen
zijn "Niewe Duytsche Liedekens" (Maastricht) en P. Phalesius zijn
"Duytsch Musyckboeck" (Leuven). De kwaliteit van de stukken was in deze
periode echter niet altijd even hoogstaand als voordien. Van de hoofse
liefde belandden we bij de talloze luchtige "amoureuse liedekens".
Het utilitaire karakter van de liederen trad ook meer en meer op de
voorgrond. Deze moesten de burgerij een aangenaam en zorgeloos
tijdverdrijf bezorgen en dit dan liefst in de eigen landstaal :
"Want
Musica is een sonderlinge hemelsche gave van god geordineert, ende den
menschen gegeven, niet tot oneerlicken oft lichtverdigen misbruycke,
maar om hem voer al dankelyck te lovene, ledichheit te schouwene, tyt
te winnene, melancolie te veriagene, onlust te verdrivene, sware
geesten te verlichtene, beroerde herten te verhuegene. Ende waeromme en
soude men dat voortane niet also wel met gelycker konst ende soeticheit
in onser moeder spraken connen gedoen, als men tot nu toe in latynsche,
waalsche ende italiaensche sprake gedaen heeft? ... Laet ons dan
voortane alle neersticheyt doen, om onse vaderlandsche musycke, die
niet van minder konst en soeticheit en is dan andere, allomme int
openbaer ende gemeyn gebruyck te brengene, .." (T. Susato, Antwerpen
1551).
Dat de burgerij de muziek, zowel beluisterde als zelf uitvoerde, blijkt
uit talrijk ikonografisch materiaal. Het was werkelijk huismuziek (in
tegenstelling met onze concertmuziek), met het accent op het
eigenhandig musiceren in beperkte kring. Het kunnen spelen en zingen
was destijds een voorwaarde om opgenomen te worden in de hogere
middens. De uitvoering kon zowel instrumentaal als vokaal zijn.
Herhaaldelijk en nadrukkelijk accentueerden de drukkers dit, met in hun
achterhoofd natuurlijk een grotere verkoop:
"DAT IERSTE BOECK VANDEN NIEWE DUYTSCHE LIEDEKENS, MET III. IIII. V.
VI. ENDE VIII PARTIJEN VAN EXCELLENTE MUSICIENS NU CORTS IN MUSIJCKE
GHESTELT BEQUAM OM SINGHEN ENDE OP INSTRUMENTEN TE SPELEN".
(J. Baethen, Maastricht 1554)
De manier waarop dit musiceren gebeurde, wordt levendig beschreven in
een konversatieboekje van circa 1540 (Ghemeyne T'samenkoutinghe van Jan
Berthout). Na de maaltijd stelt Meester Jacob vanden Dale, burger van
Brussel, voor even te zingen :
— Meester Jacob : Nu wel dan, sullen wy niet een liedeken hebben ?
Willeken (paige), gaet haelen myn boecken.
— Willeken : Wat boecken belieft u te hebben myn Heere ?
— Meester Jacob : De boecken met vieren ende met dry partijen.
— Willeken : Waer zinse myn Heere ?
— Meester Jacob : Gy sult se vinden daer boven op 't tresoor (le buffet).
— Ysaias : Ghevader, ick brenght u eens (je boy une foiz a vous) dit is d'eerste reyse van desen jaere.
— Joffrauwe Cattelyne : Ich machs van u gheerne ghevader, drinckt
al uyt, ende laetet ront-omme gaen, wy vrouwen sullen u bescheet doen.
— Jan : Schenkt Dierick, Pauwels.
— Pauwels : Wat wijn belieft u Dierick ?
— Dierick : Gheeft my witten.
— Jan : Ick heb rooden ghedroncken.
— Dierick : Wat heb icker mede te doen ? Ich drinck liever witten.
— Meester Jacob : Waer blijft ghy Willeken ?
— Willeken : Ick en kostse niet vinden myn Heere.
— Meester Jacob : Gheeftse Antoni, soeckt ons daer wat goets.
— Anthoni : Belieft u een liedeken met vieren te hooren ?
— Meester Jacob : 'Tis my alleens : singht dat u belieft.
— Anthoni : Hout Dierick daer is den boven-sanck, ist u te hooghe, de kinderen sullen u helpen.
— Rombout : Gheeft my den bascontre.
— Anthoni : Ick sal den teneur singhen.
— Dierick : Wie sal den hooghcontre singhen ?
— Ysaias : Ick sal hem singhen.
— Dierick : Wie beghint ? Ghy, Ysaias ?
— Ysaias : Neen ick, ick moete vier pauseren.
— Anthoni : Ick hebbe sesse te pauseren.
— Ysaias : Wel ghy komt twee na my.
— Anthoni : 'Tis waer, beghint ghy Rombout ?
— Rombout : Jae ick hebber maer eenen snick (un soupir): maer neemt uwen thoon.
Vooraleer zij zingen eten ze eerst het "Venesoen" : Oyevaer, Swane ...
— Meester Jacob : Seker dat is een goedt liedeken, wie hevet ghemaeckt ?
— Rombout : Ick gheloove dat Gombert ghemaeckt heeft.
— Meester Jacob : Wie is dien ?
— Rombout : ' Tis Keysers Sangh-meester.
— Meester Jacob : Waerachtigh 't is een goet liedeken, ende wie heeft d'ander ghemaeckt ?
— Dierick : Joannes Lupus, den sangh-meester van Camerijck.
— Meester Jacob : 'Tis oock een goedt; nu wel, ick brenght u eens, Ysaias (je boy une fois a vous, Ysaie).
HET STUDENTENLEVEN ANNO 1570 [1575 ?]
Aan de hand van de gekozen liederen willen wij een beeld geven van een
dag uit het leven van een toenmalige student. We laten een fiktieve
jongeman, afkomstig uit het Duitse Andernach, in de Nederlanden komen
studeren. Jeugdherinneringen aan zijn geboortestad duiken als een rode
draad op, telkens hij het bekende Nederlandse volkslied Tandernaken
hoort. Het is een strofisch "oudt liedeken", dat handelt over 2 meisjes
die over de liefde praten ... Bij het ontwaken neuriet de student Ic
sie den claren dach, een hoofs meilied uit de vijftiende eeuw. In de
twee volgende liederen looft hij de Heer en vraagt hij om bijstand. Na
een instrumentale Tandernaken volgen drie stukken die allen met het
studentenleven te maken hebben : de eerste twee zijn volksliederen die
Clemens non Papa als basis voor twee geestelijke Souter (psalm)
Liedekens gebruikte.
Geldproblemen duiken op in het stuk van J. Obrecht, waarvan echter alleen de begintekst is gekend.
De
B-kant opent met het luik van de liefde. Myn morghen (moederken) ghaf
my een ionck wyff is een quodlibet (of potpourri) waarin verschillende
titels van liefdesliederen verwerkt zijn. Na het ingewikkelde
Tandernaken, waarvan de tenor gebaseerd is op het oude volkslied, volgt
het archaïsche Een vrouwlein edel van nature, dat een schoolvoorbeeld
van het hoofse minnelied is. Vervolgens richt de student zijn aandacht
op de ontspanning en volgen twee "liedekens", die typerend zijn voor de
bloeiperiode van het burgerlijk lied (1-551-1575). Ze worden
afgewisseld door twee instrumentale intermezzi : een zeer polyfone
versie van Tandernaken en twee dansen uit het Leuvens Dansboek.
Het
laatste werk, te vergelijken met Jannequins Cris de Paris, handelt over
het straatlawaai dat onze student duchtig stoort bij het studeren.